De ziel van een land in crisistijd

Gepubliceerd op 15 oktober 2020

Het grootste gedeelte van de coronacrisis heb ik in Duitsland doorgebracht. Ik zat er vanwege mijn studie. Bij de eerste lockdown in maart ben ik in haastige paniek voor twee maanden naar Nederland teruggekeerd. De grenzen zouden misschien sluiten, we wisten allemaal nog niet zo goed wat er aan de hand was, wat een pandemie eigenlijk inhield, oftewel: chaos. Maar ergens was het ook wel spannend.
      Midden mei, toen we uit de eerste corona-kramp kwamen en de wereld zich langzaam leek te ontspannen, pakte ik mijn spulletjes bij elkaar en ging terug naar ‘huis’. Terug naar Duitsland.
      Mijn vader bracht me met de auto, en ik kan me herinneren dat ik zenuwachtig was. Natuurlijk had ik het Duitse corona-nieuws op de voet gevolgd en was op de hoogte van alle maatregelen daar. En ik wist niet zo goed wat ik er van moest vinden. Van de mondkapjes. Wanneer moest je hem precies om doen? Voor de stoep van de winkel? In de winkel? Nederlanders waren er van overtuigd dat de mondkapjes een schijnveiligheid waren, dat afstand houden meer effect zou hebben. Mijn vader en ik reden de stad in. We zagen een man op de fiets met mondkapje om zijn gezicht gebonden. We zeiden allebei: ‘wat een onzin’.

Maar, na een paar keer onhandig klungelend voor de supermarkt te hebben gestaan, terwijl ik de elastieken van het mondkapje om mijn oren probeerde te binden, begon ik er aan te wennen. Na één week was het gebruik van een mondkapje al volledig geïnternaliseerd. Natuurlijk, ik was hem een keer vergeten met boodschappen doen, maar omdat je zonder de winkel echt niet binnen kwam, gebeurde je dat eens, maar niet weer. Een Duitse vriendin van me was tijdens de hele crisis hard aan het naaien geweest en gaf me een mondkapje cadeau. ‘Sorry’, zei ze erbij. Het was haar pas later ingevallen dat hij oranje was en dacht nu dat ik me ongemakkelijk zou voelen bij de nationalistische kleur.
      Kwam er eens iemand de winkel binnen zonder mondkapje, of droeg hij of zij hem niet over de neus, dan hadden de Duitsers er absoluut geen moeite mee deze opstandeling in kwestie er duidelijk op te wijzen. Meerdere malen heb ik de kassière van de Aldi klanten streng de deur zien wijzen. En nog opvallender: iedereen gehoorzaamde.
      Tegelijkertijd leek de situatie in Duitsland veel losser dan in Nederland. De weekmarkt was weer gaande en bomvol. Iedereen droeg dan wel een mondkapje, maar het Nederlandse decreet van de anderhalve meter werd hier, in deze Duitse provinciestad, echt niet nageleefd. Ik stond er van te kijken hoe dicht iedereen langs elkaar heen liep, hoe volgepakt de bussen weer waren. Achteloos vond ik het, en ik irriteerde me eraan.
      Niettemin ging het in Duitsland beter qua cijfers, kon de sportschool ruim twee maanden eerder dan in Nederland weer open en genoot ik daar stiekem ook van. Langzaam wende het. Het mondkapje, de schamele halve meter afstand en de intense blikken als je een winkel binnen ging zonder je handen te desinfecteren. Je snelde dan vlug terug naar de dispenser bij de ingang om je handen extra goed in te smeren.

Toen ik van de zomer weer terug verhuisde naar Nederland merkte ik iets vreemds bij mezelf op: ik vond nu de Nederlanders buitengewoon irritant. Steevast graaide ik voor de supermarkt in mijn broekzak, op zoek naar mijn mondkapje, om vast te stellen dat iedereen gewoon naar binnen liep. ‘Oja’, dacht ik dan, ‘dat is hier niet’. En het interessante was dat, hoewel ik het dragen van een mondkapje onderhand normaler vond dan niet, ik het in Nederland niet deed. Want niemand deed het. Je werd zelfs raar aangekeken als je een mondkapje droeg, alsof je een bedreiging vormde.
      De sfeer in Nederland leek op een middelbare school. Eigenlijk wilde je wel je lelijke winterjas aan die je moeder voor je gekocht had, maar je deed het niet. Omdat niemand het deed. Omdat het niet ‘cool’ was, toe te geven aan de kou. En zo slenterde je de hele winter over het schoolplein, je handen vroren eraf, je buik was koud, maar je zag er dan tenminste wel cool uit. Niet dom ingepakt als een Michelinmannetje.
      Dat was het mondkapje in Nederland lange tijd ook. Het was niet cool toe te geven, je eigen vrijheid te beperken door het ding op te zetten. Het was alsof je erdoor liet zien dat je zwak bent. En zo werd het mondkapje een steeds ongemakkelijkere, steeds minder bespreekbare kwestie in de samenleving.

Laatst belde ik met een Duitse vriendin. Haar hele leven gaat ze al op vakantie in Bergen op Zoom, ze spreekt de taal en heeft kort in Nederland gestudeerd. Ze houdt van de Nederlanders en het is grappig van haar te horen wat ze zo leuk aan ons vindt. Maar deze keer had ze weinig positiefs te vertellen. Ze had de persconferentie gezien waarin Rutte was gezwikt voor het dragen van een mondkapje. ‘Maar’, zei ze, ‘het was vreemd om te zien dat jullie premier het zelf pijnlijk vond het mondkapje op te doen’. Ik wist meteen wat ze bedoelde. Het was mij ook opgevallen dat Rutte voor de camera’s met weinig overtuiging, ja vooral als een boer met kiespijn, een flodderig wegwerpmondkapje om z’n oren had gebonden.
      ‘In Nederland worden grapjes over de Duitsers gemaakt’, zei ik haar. ‘Dat het zo typisch is, dat de Duitsers alle bevelen van hogerop volgen. Dat ze niet zelf nadenken of het mondkapje wel effect heeft of niet’.
‘En ik’, ging mijn Duitse vriendin verder, ‘ik moet bij al het Nederlandse commentaar steeds vaker aan Amerika denken. Wanneer de Nederlanders zeggen dat de coronamaatregelen hun steeds verder inperken in hun vrijheid. Hun basisrechten. Alsof het om het first amendment gaat.’

De vrijheid, openheid en tolerantie: deze drie zuilen van de Nederlandse identiteit waar we zo trots op zijn en waarom alle buitenlanders ons zo graag mogen, sloegen in de crisis een verkeerde kant uit.
      In een crisis komt de ware aard van een natie naar boven. In Duitsland bleken dat gehoorzame burgers te zijn, soms een beetje dogmatisch, maar in deze crisis was het wel eens handig, dat iedereen zich gewoon aan de regels hield.
      De Nederlandse ziel bleek iets minder goed opgewassen voor een pandemie. De Nederlandse polderpolitiek, waarin iedereen een stem moet hebben en niemand zich eens neer kan leggen bij een feit, werkt niet in een crisistijd. In Duitsland werd altijd met lof gesproken over het Nederlandse vermogen te bemiddelen en alle partijen te gerust te stellen. ‘Werd’, want wat er de afgelopen maanden gebeurde in de Nederlandse politiek en samenleving was buitengewoon pijnlijk. Iedereen had wat te zeggen, maar het sleutelwoord van deze pandemie leek veel te weinig te vallen. Verantwoordelijkheid.

In september zat ik weer met mijn Duitse vrienden aan tafel en zij spraken over verantwoordelijkheid. Nee, ze gingen toch niet naar hun familie dit weekend. Ze wilden de verantwoordelijkheid niet hebben iemand ziek te maken. Ze wilde niet met het OV reizen, niet de verantwoordelijkheid een vreemde te besmetten. Een hypothetische vreemde en een hypothetische besmetting deed ze besluiten hun vrijheid in te perken, zelfs al mochten ze gewoon met de trein reizen en waren bijeenkomsten met tien personen toegestaan.
      Bij mijn Nederlandse vrienden viel dat woord nooit. Het ging er meer om, zelf niet ziek te worden of vrienden niet ziek te maken. De focus lag meer op het zelf, op de eigen bubbel. Men zocht de grenzen op van de beperkingen om de vrijheid zo ver mogelijk uit te rekken. In Nederland schuurden we hierdoor de hele tijd tegen het randje van de beperkingen aan. Gewoon, omdat we dat lekker vinden. In Duitsland bleven veel mensen verre van de lijntjes.

Voor de pandemie ergerde ik me er in Duitsland aan, dat weinig mensen op straat eens een spontane bui hadden. Na het uitbreken van de coronapandemie was dat juist wel fijn. Nu klinkt het alsof iedereen langs elkaar leefde op straat, maar dat was niet zo. Men zocht alleen niet de hele tijd het randje op. Men kwam niet te dichtbij staan zonder mondkapje en als ze dat wel deden, kon je gewoon zeggen ‘Abstand halten bitte’ zonder rode wangen van schaamte te krijgen.
      Leven en laten leven, zo kenmerk ik de Nederlandse tolerantie graag. ‘Ik doe mijn ding, jij doet jou ding, we zeiken niet over elkaar en als je me echt irriteert kijk ik gewoon de andere kant op’. Je kunt je afvragen in hoeverre dit tolerantie is. Misschien is het eerder onverschilligheid of desinteresse. Maar dat is een andere discussie.
      In de crisistijd werkt deze houding van leven en laten leven niet. We kunnen niet allemaal een andere kant op kijken, er maar oké mee zijn als iemand zijn mondmasker niet wil dragen of met keelpijn toch op werk verschijnt, ‘omdat ze dat zelf willen’. Het is me tijdens de crisis – en met name omdat ik het tegenbeeld in Duitsland ervaren heb – duidelijk opgevallen hoe Nederland, zowel de mensen als regering, niet met verantwoordelijkheid en ernst om kunnen gaan. We zijn een lollig land. We willen grapjes maken, dingen niet te ernstig nemen, omdat we denken dat in deze losheid onze tolerantie zit. Maar het is onverschilligheid dat ons kenmerkt. Het is de onverschilligheid die ons verenigd. Het is de vraag of die eigenschap ons uit een pandemie helpt.