De dag dat de badmeester begon te praten

Gepubliceerd op 18 september 2019

Het was woensdagochtend en zoals iedere woensdag was ik in het zwembad. De Kwakel lag in het noorden van de stad, in de volkse buurt. Het bad was oud. De kleuren van de tegels verrieden duidelijk de jaren tachtig. Ik hield van het bad, omdat het precies dat was, wat het zijn moest. Er liepen altijd twee of drie badmeesters rond. Hun tenue bestond uit een felrode zwembroek en kanariegele polo. Ook dat had in de jaren tachtig waarschijnlijk nog een goed idee geleken. Vanuit het water observeerde ik de badmeesters. Ik gaf ze denkbeeldige namen en keek hoe ze met elkaar omgingen. Eén van hen fascineerde me het meest. Toni, noemde ik hem.
      Toni was er vrijwel altijd. Hij moet ergens in de vijftig zijn geweest. Hij was kaal en je zag de bruinige ouderdomsvlekken op zijn naakte hoofdhuid. Alleen zijn kleine ringbaard en lichte wimpers verrieden dat hij ooit rossig of lichtblond was geweest.
      Toni praatte een beetje Haags, of misschien interpreteerde ik dat alleen maar zo, omdat hij de typische volkse indruk maakte van een Hagenees. Hij leek de nestor van de badmeesters te zijn, maar had daardoor ook zijn beste tijd al wel gehad. Zijn bolle buik zat hem in de weg en werd omspant door de kanariegele polo. Daarentegen had hij wel slanke benen, die uit verhouding onder zijn romp uitstaken.
      Hij maakte graag opmerkingen naar de zwemmers. Hij deed dit op een plompe en directe manier, waardoor de mensen altijd een beetje schrokken en liever flauwtjes glimlachten dan echt antwoord gaven. Een van de eerste dingen die Toni ooit tegen me zei, of eerder riep, vanaf de zijkant: ‘Moet je de trein halen ofzo?! Je gaat zo hard, dat is helemaal niet nodig joh. Je bent helemaal rood.’ Ik antwoordde Toni dat ik altijd rood werd van sporten en het wel lekker vond om even hard te gaan. ‘Nee maar je bent echt rood’, zei hij ernstig. ‘Dat is niet gezond’. Roder van schaamte kon ik gelukkig niet meer worden en ik zette me weer van de kant af.
      En zo kregen mensen vaker commentaar vanaf de zijkant, maar het was niet altijd onaardig. Soms bood hij dobberende studentes zwemplankjes aan of grapte met de oma’s. Maar op één dag, vandaag, raakte ik voor het eerst echt met Toni aan de praat.

Ik kwam net het bad uit, was kletsnat (en ook rood) en had mijn shampoo uit de stellingkast gepakt om te gaan douchen, toen hij me aansprak. Er was niet echt een aanleiding geweest. Hij snelde naar me toen en wilde gewoon vertellen. Dat hij al dertig jaar voor het zwembad werkte. En ja, hij had het een en ander meegemaakt. Vreselijk waren die brutale buitenlandse jongens. Hij was in zijn rug gestoken, of ik dat al wist? Nee? Nou dat zat zo. Die jongens – die brutale buitenlandse – waren de hele tijd al onrust aan het stoken in het baantjeszwembad. Hij had ze een paar keer gevraagd of ze niet naar het vrije bad wilden gaan of gewoon weg. Maar dat hitste die jongens alleen nog maar meer op. Gingen ze van dat apengedrag vertonen. Maar dat was Toni wel gewend hoor, hij had bij het leger gezeten. Toen het echt te erg werd met het getreiter van de jongens nam hij één ervan in de houtgreep. Wat hij natuurlijk niet gezien had, was dat de jongen een mes in zijn zwembroek bij zich droeg. En dus werd Toni in zijn rug gestoken, net naast zijn nier. Hij heeft gelukt gehad, een engeltje op zijn schouder. Overal bloed, joelende jongens. Nee, tegenwoordig neemt hij ze niet meer in de houtgreep.
      ‘Maar dat is niet eens het ergste wat ik ooit heb meegemaakt!’. Toni was op dreef nu. Ik begon het langzaam koud te krijgen, maar kon niet heel veel anders dan vragen wat dan het ergste was geweest.
      ‘Nou, die keer toen ik werd beschuldigd van seksueel misbruik!’. Ik wisselde ongemakkelijk van mijn ene naar andere standbeen en werd me er extra bewust van dat ik kleddernat was en mijn badpak aan mijn lichaam plakte. ‘Ja, dat was me toch wel zo’n onzin geweest’, ging Toni verder.
      Er was een vrouw, midden veertig ofzoiets. Had gewoon gezwommen, niks aan de hand. Zich daarna helemaal weer aangekleed, haren geföhnd en wat bleek: het regende pijpenstelen. Ja, het was wel zo’n dametje, dat had Toni zelf ook wel gezien, dus hij zei dat ze bij de gevonden voorwerpen vast nog wel een paraplu hadden liggen. Dus hij loopt met die vrouw naar achter, naar het hok, tovert een paraplu voor haar tevoorschijn en wat blijkt, een paar dagen later?! Ze klaagt hem aan voor aanranding. Aanranding! Het moet toch niet veel gekker worden als je gewoon iets goeds wil doen voor een ander. Kijk, Toni begrijpt ook wel dat hij soms intimiderend overkomt. Dat komt door zijn tijd in het leger en misschien heeft hij amicaal de arm van de vrouw aangeraakt, want ja, dat is gewoon menselijk gedrag. Maar aanranding? Hij is een aantal weken uit functie geweest, maar gelukkig niet veroordeeld. Te weinig bewijs. En dat doet hij dus nooit meer. Kakmadammetjes aan een paraplu helpen. ‘Wat een trut he’, besluit Toni zijn verhaal.
      Ik voelde me in mijn badpak ook niet helemaal op de juiste plaats om op deze zaak te reageren en ook Toni had volgens mij het gevoel iets te veel te zijn uitgeweid en zei snel: ‘Ik moet weer door’.
      Verdwaasd door deze hele geschiedenis keek ik het zwembad rond. Een van de jongere badmeesters snelde naar me toe. ‘Geloof het maar niet allemaal. Je moet hem met een korreltje zout nemen.’ En hij gaf me een knipoog. Ik knikte en liep de douche in.