De dag dat ik een geest zag. Volgensmij

Gepubliceerd op 3 oktober 2020

Al een aantal kilometer reden Ann-Mari en ik over de geasfalteerde weg langs het meer. Tot we afsloegen, het bos in. Een onverhard pad, zand stoof op en stenen kletterden tegen de onderkant van de auto. We waren op weg naar Näckjärnstuga, een huisje in het bos. Ann-Mari’s familie huurde het al sinds dat ze een klein kind was, sinds de jaren zeventig. Ze kwam er graag. Er was daar weinig veranderd. Nog steeds hetzelfde behang, dezelfde stapelbedden, dezelfde kleedjes. Een open veld in het bos, dat haar oom een paar keer per jaar maaide. Daar was hij dan twee dagen mee bezig. Een smal beekje waar je water kon halen. Geen gas of stroom. Het toilet was een houten hutje, maar die stond wel veertig meter verderop. Je moest je dan een weg banen door het hoge gras, waar slangen zich verstopten.

De stenen kletterden nog steeds tegen de onderkant van de auto. Ik verheugde me op de komende dagen. We zouden koken op een open vuur en ons kunnen baden in het beekje. Lezen, terwijl we omringd waren door een bos vol herten, elanden, beren en zelfs wolven. Ann-Mari had er laatst een gezien toen ze terugreed van de stuga.
      Ik vroeg haar waarom Krister, haar man, eigenlijk niet mee wilde. Hij had het niet eens overwogen. Hij wenste ons veel plezier, toen we de koelbox inpakten met worst, melk en kaas en was weer naar de garage verdwenen.
      ‘Vroeger ging Krister wel graag mee’, begon ze, ‘tot vorig jaar’.
Bijna twee jaar geleden was Ann-Mari haar zoon, even oud als ik, verloren in een auto-ongeluk. De auto was aan de zijkant van de weg tegen een boom geknallt. ’s Nachts werd er bij haar op de deur gebonkt, het halve dorp stond al bij de weg, zwaailichten, chaos. Birk was dood. De maanden daarna ging Ann-Mari steeds vaker naar Näckjärn. Ze wilde zich terugtrekken. Weg van mensen en het gepraat in het dorp. Naar een plek waar ze zich veilig voelde en waar ze ook veel tijd met Birk had doorgebracht. Krister was vaak mee gegaan en dan zaten ze dagen binnen. Te puzzelen, te lezen, te praten. Maar Krister werkte, dus Ann-Mari was er ook vaak alleen. En toen was Rebecca gekomen.

      ‘Rebecca?’ vroeg ik.
      ‘Ja, Rebecca’, zei Ann-Mari met een rollende R. ‘Ik lag ’s nachts in bed. Het was stil, zoals het altijd stil is in Näckjärn. Het vuur in de hoek van de kamer knetterde nog een beetje. Ik schrok wakker van een geluid. Een hard geluid. Ijzer tegen ijzer. Het slot werd van de voordeur geheven. Ik weet dat het niet echt nodig is, er is daar toch nooit iemand, maar ik doe de deur altijd op slot ’s nachts weetje, voor het gevoel. In ieder geval, ik hoorde het slot, mijn hart bonkte in mijn keel en opeens stond ze daar. Naast me. Een meisje, jouw leeftijd ongeveer. Met lange bruine haren.’
Ik keek Ann-Mari ongeloofwaardig aan.
Onverstoorbaar ging ze verder met haar verhaal.
      ‘Ja, ik schrok ook. Trok de deken tot mijn kin, alsof dat me kon beschermen, natuurlijk niet. Toen zei ze: “Niet schrikken”. Ze legde haar hand op mijn arm en die was ijskoud. Ijskoud. Er hing ook een soort ijzige, blauwe goed om haar heen. Kijk hier, nu ik er over vertel krijg ik weer kippenvel. Ik vroeg wie ze was. “Rebecca”, zei ze. “Maak je geen zorgen, alles komt goed”. Dat herhaalde ze nog een paar keer. “Alles komt goed”. Ik hoor het haar nu nog zeggen. Ik kon me natuurlijk niet bewegen in bed, was volledig verstard. Maar ik was niet meer bang, ofzo. Ik voelde ook wel dat ze geen bedreiging was. We keken elkaar een tijdje aan, wat moesten we anders? Toen draaide ze zich om en liep de kamer uit. Ik hoorde de deur weer in het slot vallen.’
      ‘Maar Ann-Marie, dat kan toch niet. Hoe zag ze er uit dan, kwam ze uit het verleden, wat had ze aan?!’ Ik kon me er vooral een horror-achtige voorstelling van maken.
      ‘Heel gewoon eigenlijk. Gewoon normale, moderne kleren. En op zich was ze heel aardig. Ze was een goede geest.’
Niettemin had Ann-Mari de rest van de nacht nauwelijks nog een oog dicht gedaan, maar durfde ze ook haar veilige, warme bed niet uit. Ze bleef in dezelfde houding liggen tot de zon de volgende morgen weer door de ramen scheen. Toen ging ze bij de deur kijken. Hij zat op slot. Precies zoals ze het die avond had achtergelaten. Toch voelde ze nog steeds de koude afdruk van Rebecca’s hand op haar arm. Ze was die dag niet meer lang in Näckjärn gebleven. De keren daarop was Krister nog mee geweest naar de stuga. Maar hij vond het niets. Hij deed geen oog meer dicht en schrok bij ieder geluid op.
      Ann-Mari was niet meer bang. Ze had Rebecca sindsdien niet meer gezien, maar was er nu van overtuigd dat ze haar beschermengel was. ‘Het is namelijk zo… Als Birk een meisje was geweest had ik hem Rebecca willen noemen.’

We minderden vaart en rechts van de weg doemde een open veld op. Een rood houten huisje, omringd door hoog gras. Onhandig reden over de grote hobbels in het veld en parkeerden de auto naast het huisje. Ann-Mari opende het hangslot waarmee ze de stuga afsloot als ze voor langere tijd weg ging. Ze was geroutineerd in hier aankomen. Maakte meteen een vuurtje aan en duwde mij twee emmers in de hand om te vullen bij de beek.
      Helder water stroomde over de lichtgele zandbodem. De beek meanderde en verdween in een bocht. Een boomstam was dwars naar de overkant gevallen en diende nu als een natuurlijke brug. Ann-Mari klopte buiten de dekens uit. Behalve het doffe geluid van een hand die tegen stof aan sloeg was er nu niets. Helemaal niets.
      De muggen waren onverbiddelijk, dus leuk was het niet om buiten te zitten. Dat was ook niet erg, want hoewel het lang licht bleef, was het fris en de stuga voelde warm en gezellig. Gelig behang met oranje bloemen aan de muren. Een stapel Zweedse tijdschriften en pocket boekjes stonden op een plank. Twee grote stapelbedden van donker hout stonden in de hoeken, een oud ijzeren bed in de andere. Ann-Mari hing de dekens voor het vuur om ze op te warmen voor het slapen gaan.
      We zetten ons in de grote stoelen bij het raam dat omringd was met kanten gordijntjes. Het veld voor ons en de bosrand daarachter lagen er stil bij. Je hoorde niet alleen niets, het leek ook alsof niks zich bewoog. Een natuurlijk schilderij.
      In een pan, die ze naast het vuur legde, bakte Ann-Mari een soort brood van meel en melk. Zo hadden de houthakkers, haar vader, het ook altijd gedaan. Je hoefde er weinig voor mee het bos in te nemen, maar het vulde wel. We smeerden er boter op, dat tijdens het eten langs onze vingers droop.
      Het vuur moesten we de hele nacht aan houden. De rook in de schoorsteen zou de muggen buiten houden. Ann-Mari lag altijd onderop in het stapelbed, tegenover het vuur, zodat ze naar de flakkerende vlammen kon kijken terwijl ze in slaap viel. Ik lag in het andere bed met mijn hoofd naar de haard toe. Ann-Mari zong nog een lied. Een Zweeds kinderlied, waarvan ik de klanken nog uit mijn jeugd kende. ‘Sov, sov, sov mi lillar barn’. Het klonk lief en zacht, maar het verhaal ging over een kind dat opgegeten zou worden door een enorme spin als het niet meteen zijn ogen dicht zou doen om te gaan slapen. Moe van de dag zakte ik, ook dankzij het zachte schuimmatras, in een diepe slaap weg.

Midden in de nacht schrok ik wakker van een hard geluid. Ijzer tegen ijzer. Ik wilde mijn ogen openen, maar dat lukte niet. Toen wilde ik me omdraaien, mijn armen bewegen, mijn been verleggen. Lukte ook niet. Ik lag op mijn rug, armen langs mijn lijf als een lijk en kon niks verroeren. Ik snapte niet wat er gebeurde en dacht maar één ding. Rebecca. Het vuur achter me was bijna uit, het was koud in de kamer en af en toe hoorde je het smorende geluid van een vlam die verdween. Mijn hart bonkte in mijn borstkas. Terwijl ik uit alle macht overeind probeerde te komen, voelde ik plotseling hoe vanaf mijn kruin een warme gloed zich over mijn lichaam verspreidde. Toen de warmte mijn armen en vervolgens benen bereikte, kon ik ze weer bewegen. Ook mijn neus en oogleden werden warm. Ik durfde mijn ogen niet meer te openen. Het vuur knetterde en de geur van brandend hout verspreidde zich door de kamer. Voorzichtig en geluidloos draaide ik me op mijn zij. Opende mijn ogen. Ik zag de stoelen, tafel, het lege stapelbed aan de andere kant van de kamer waar we onze kleren op uitgestald hadden. Ik hief mijn hoofd en keek achter me. Ann-Mari lag in haar bed. Ze sliep rustig. Grote vlammen likten de wand van de haard. Schaduwen dansten op de muur. Langzaam liet ik me weer in het schuimen matras zakken, verstopte me onder de deken en bleef in dezelfde houding liggen tot de zon de volgende morgen weer door de ramen scheen.