De dag dat de jagers kwamen

Gepubliceerd op 20 december 2020

Het was zomer en ik verbleef een paar weken bij mijn Zweedse vriendin. Ann-Mari is rond de vijftig, stevig gebouwd en ruikt altijd naar een mengeling van vers gesneden hout en afgebakken kaneelbroodjes. Ik spreek geen Zweeds, maar kan het zo ongeveer wel verstaan. Uit de armoedige mengeling van Zweeds en Engels die we praten komen misschien niet de meest intellectuele gesprekken voort, maar we lachen veel, eindeloos veel en over de jaren heeft zich een begrip tussen ons ontwikkeld waar ook geen woorden aan vuilgemaakt hoeven te worden.
      Nu zaten we in de auto en reden door het bos. Op weg naar Näckjärn, een veldje met een paar oude typisch Zweedse huisjes midden in het bos. Ann-Mari kwam er al haar hele leven. Geen stromend water, geen keuken, geen elektriciteit, niks. Terwijl de auto het zand van de hobbelige weg deed opwaaien, praatten we geanimeerd over wat we allemaal wilden doen. Lezen, koken op vuur, bosbessen verzamelen en ons baden in het beekje naast het veld.
      In de verte doemden tussen het groen van de bomen twee donkerrode huisjes op. ‘Nej’, zei Ann-Mari en trapte op de rem. Ze liet haar handen aan het stuur hangen en hoofd naar beneden zakken. ‘Nej, nej, nej’. Ik snapte niet wat er aan de hand was. ‘It’s the hunters’ zei ze en keek me verslagen aan. Ik tuurde in de verte en zag nu inderdaad naast een van de huisjes ook auto’s staan. De stuga’s van Näckjärn werden door Ann-Mari’s familie gehuurd met de voorwaarde dat de jagers in de herfst het grootste huisje mochten gebruiken. Dat was nooit een probleem, Ann-Mari was er toch alleen maar ’s zomers en in de herfst liet ze zich absoluut niet zien in het bos. Nu was het juli, kwamen de dagen niet ten einde en waren de jagers er toch.
      ‘Now we can’t go out’. Geïrriteerd gaf Ann-Mari weer gas en in looppas reden we richting het veld. Dichterbij zagen we dat het veld volstond met auto’s, twee quads en een grote trailer. Op de veranda van één van de huisjes zat een grote groep mannen. Ze maakten lawaai en hadden onze auto nog niet gezien. Toen we het veld opreden en de auto parkeerden naast het andere huisje, dat het dichtst bij de weg lag (al is het begrip ‘weg’ hier tamelijk relatief), hielden ze op met praten en keken allen op.
      ‘Okay’, zei Ann-Mari en keek me ernstig aan. ‘Don’t talk to them. Don’t look at them. We’ll have to lock the door’. We stapten de auto uit en haastig stak Ann-Mari de sleutel in het grote hangslot. Eenmaal binnen kreeg ik meteen twee grote emmers in mijn handen gedrukt. ‘Quick’ fluisterde Ann-Mari, ‘we’ll take water from the creek’. Samen liepen we naar buiten, Ann-Mari richtte haar blik op de grond. Ik deed maar mee, omdat ik niet zo goed snapte wat er gaande was, maar probeerde in mijn ooghoek te zien wat er nou zo erg was aan de jagers.

De veranda bij het huisje was nieuw gebouwd. Het hout was licht en onbewerkt. Opeengeperst zaten een stuk of vijftien mannen op banken, hun ruggen tegen de veranda aangeleund. Op tafel stonden nog volle flessen sterke drank, bier, worsten en brood. Een zakmes stak rechtop in het hout. Twee herdershonden waren aan een paal naast het huis vastgebonden en blaften heftig. Boven de voordeur hingen drie grote elandenschedels met gewei. Enkele van de mannen zongen. Ze keken op toen we voorbijliepen en riepen. Een arm graaide vanaf de veranda onze kant op. Een man, hij moet de oudste van de groep geweest zijn, leunde met één been opgetrokken tegen het huis. Hij had gemillimeterd haar, een gezicht vol groeven en droeg zo’n bril die vanzelf verduisterd van het licht. Hij haalde zijn sigaret uit zijn mond en moet iets lolligs gezegd hebben, want de mannen barstten in een bulderend gelach uit. Ik verstond het niet, zag alleen dat hij wat tanden miste. Ann-Mari leek veranderd in een klein, verlegen meisje. Haar blik bleef op de grond gericht. We vulden de emmers met water en onhandig klotsend liepen we terug naar de stuga. Binnen trok Ann-Mari met een ruk de deur dicht, schoof de grote hendel ervoor en ook het kettingslot maakte ze vast.
      ‘Now, I’ll not have us bullied away’, mompelde ze, terwijl ze de kussens opschudde. Ik was aan het raam gaan staan en keek zo schuin over het veld naar de mannen. Ze zongen korte melodieën, waarna ze iedere keer hun glazen hieven en een collectieve slok namen. Er zaten dikke mannen tussen met bolle buiken, lange slungels, spierbundels en nietszeggende doorsnee types. Wel hadden ze bijna allemaal een pet op en een stoppelbaard. ‘Here’. Ann-Mari hield een ouderwetse emaille pot in de hand. ‘We’ll have to pee in here’.

Nadat Ann-Mari het hele huisje op orde had gebracht en een brood in de ijzeren pan op het vuur stond te bakken, keerde de rust langzaam bij haar terug. We nestelden ons in de twee grote fauteuils en pakten onze boeken erbij. Ik had Ann-Mari gevraagd wat nou het probleem was, maar de blik in haar ogen deed me niet verder vragen. ‘You don’t talk with the hunters’, zei ze. Terwijl we lazen, hoorden we hun lachen steeds uitbundiger worden en hun geschreeuw steeds ongecontroleerder. De quad reed een aantal keer weg, om dan na een kwartier weer terug te komen. We snapten niet waar ze naartoe wilden, want in een radius van een half uur kwam je vanuit hier nergens. Alleen maar bos, bos en nog dieper bos.
      Op een geven moment hoorden we gestommel vanaf de veranda. We kropen naar het raam, hielden ons laag bij de grond en keken naar buiten. De troep mannen was opgestaan, sommigen waren al half uitgekleed en samen strompelden ze naar een klein hutje dat naast de beek stond. ‘The sauna’. Ann-Mari trok haar wenkbrauwen op en zette zich weer in haar stoel. Die hadden ze vorig jaar zelf gebouwd. Ik gluurde uit het raam en wist niet wat ik zag. Het kleine gebouwtje leek groot genoeg voor zes man, maar de ene na de andere jager verdween erin. Het leek wel zo’n wagen vol clowns die niet vol lijkt te raken. Toen de laatste zich naar binnen wurmde, viel er een vreemd soort rust over het veld. Het vuur knetterde en ik hoorde het kraken van de stoel toen Ann-Mari anders ging zitten. Ze keek me over haar leesbril aan. ‘That’s nice’, zei ze en sloeg haar boek dicht. ‘Now we eat’.

Terwijl we onze vingers nog aflikten van de gesmolten boter die door het warme brood naar beneden was gelopen, begon het gerommel weer. We snelden naar het raam. In een soort ontploffing stonden de mannen buiten. Sommigen renden naakt de beek in. De meesten liepen lallend en wankelend, zich aan elkaar vasthoudend, richting het huis. Toen alle mannen binnen waren, liep er nog één verdwaasd rond. Hij had een handdoek rond zijn middel geslagen, kaplaarzen aan, en leek niet zo goed te weten waar hij naartoe moest. Hij hield iets in zijn hand, maar we konden niet zien wat het was. Nadat hij een stuk het veld in was gelopen, vielen de blaffende herdershonden hem op, die aan de zijkant van het huis gebonden waren en de hele tijd al om aandacht geroepen hadden. Hij zwalkte naar de beesten toe. Eerst probeerde hij ze te laten zitten door bevelen te roepen, maar dat had weinig nut. De dieren waren te opgewonden, wilden te graag los. Toen probeerde hij hun achterste naar beneden te drukken, wat de beesten alleen maar meer leek te verwarren. Ze draaiden om hem heen en sprongen tegen hem op. De jager probeerde ondertussen met één hand zijn handdoek hoog te houden. Het lukte hem uiteindelijk één van de twee beesten zittend te krijgen. Hij strekte zijn arm voor zich uit, en nu pas begrepen we dat hij een mobieltje in zijn hand had. Hij ging wat door zijn knieën om zichzelf en het dier in beeld te krijgen. Hij zakte dieper en dieper, zette een paar kleine stappen naar rechts, struikelde over zijn handdoek en plots lag hij naakt op de bodem. De honden sprongen op hem, likte zijn borst en benen en zo lag hij een paar seconden de kronkelen in het gras. Hij worstelde zich boven de honden uit en liep verslagen richting de stuga, zijn handdoek aan een uiteinde achter zich aan slepend.

De sauna had de mannen niet ontnuchterd en in de uren daarna werden we steeds opnieuw opgeschrikt door stenen of blokken hout die ze vanaf de veranda tegen onze deur aan gooiden. Ik snapte nu waarom Ann-Mari onze hele avond in de soep had zien lopen. Er was weinig ontspanning aan. Ieder geritsel – en er is veel geritsel midden in het bos – deed ons nerveus opkijken uit ons boek.
      Op een gegeven moment – ik zou willen zeggen dat de zon laag aan de hemel stond, want het was nu tegen tienen, maar de zon ging hier niet naar beneden, bleef eindeloos hoog aan de hemel staan, waardoor dag en nacht in elkaar overliepen zonder duidelijke afgrenzing en tijd een andere invulling kreeg – werd er weer hard gejoeld. De mannen schreeuwden door elkaar. Toen we door het kanten gordijntje spiekten, zagen we dat een van de jagers al naar ons op weg was. De man met de zelf verduisterende bril. We doken ineen achter het raam. ‘Shit, shit, shit’. We kropen terug naar onze stoelen. Gebonk op de deur. Het grote hangslot schudde mee. We hielden onze adem in. Plots verscheen de man voor het raam. Hij zette zijn handen tegen het glas en tuurde naar binnen. ‘Hej!’, riep hij. ‘Hej, hej, hej!’.
      ‘Pretend to be reading! Pretend to be reading!’, snauwde Ann-Mari me toe. Ze zette haar leesbril weer op haar neus en hield haar boek onnatuurlijk recht voor zich uit. Ik zakte zo diep mogelijk weg in de grote stoel. Mijn hart klopte in mijn keel en ik zag de letters op papier niet. ‘Hej!’. Deze hallo droeg de klank van herkenning. Hij zag ons zitten. ‘Daar zijn jullie’. Hij lachte zijn bruine tanden bloot. Hij vroeg of we naar buiten wilden komen. Of we wilden spelen. Hij blies zijn hete adem tegen het glas en tekende er met zijn vinger cirkels in. ‘Kom nou, ik herken jou wel hoor, maar je geen zorgen. Jij bent Anki toch’. Ann-Mari’s blik verstarde.
      ‘Ik heb je vaker bij Olaf Petterson gezien, ik vond je altijd al mooi. En dat jonge meisje, daar willen we ook mee kletsen. Kom op, is toch leuk, we hebben schnaps. Kunnen we zingen.’
      ‘Nee’, zei Ann-Mari plotseling gedecideerd en ik schrok ervan dat ze de magische wand van niet praten doorbrak.
      ‘Kom nou Anki!’, zeurde de man door.
Intussen had hij een hartje op het vochtige glas getekend.
      ‘Anki is mijn zus’, zei Ann-Mari luid.
      ‘Ach ik geloof het niet! Jullie zien er precies hetzelfde uit. Hoe gaat het met Anki?’
      ‘Anki is dood.’
      ‘Oh.’
De jager was in de tussentijd al leunend tegen de muur naar beneden afgezakt, maar schoof nu zijn lichaam weer omhoog.
      ‘Dat wist ik niet.’
Een korte stilte. De jager kuchte.
      ‘Wat was het?’
      ‘Kanker’, antwoordde Ann-Mari.
Haar woorden galmden na in de ruimte.
      ‘Godverdomme kanker’, zei de jager.
Weer was het stil.
      ‘Mijn broer, Jannes, die is ook…’. Hij slikte luid.
      ‘Godverdomme kanker’, zei Ann-Mari.
De jager knikte hevig en tekende nog wat lijnen op het raam. Een paar minuten zwegen ze allebei. Op de achtergrond was het gepraat van de mannen te horen en het stromen van de beek. Bij ons in de kamer knetterde het hout op het vuur.
      ‘Ik ben Björn’, zei hij uiteindelijk.
      ‘Ann-Mari’.
Hij stond nog een tijdje voor zich uit te staren. ‘Oke dan…’. Hij klopte zachtjes met zijn knokkels tegen het raam en strompelde de weg af naar beneden, terug het veld in. Terwijl hij het trappetje van de veranda weer opliep, keken de andere mannen hem verwachtingsvol aan. Hij schudde met zijn hoofd. Twee van hen stonden op, maar hij duwde ze hardhandig terug op de bank en schudde nog eens met zijn hoofd. Hij zette zich aan het hoofd van de tafel en schonk zich nog een volle schnaps in.