De dag dat ik bijna vermoord werd

Gepubliceerd op 15 november 2020

Ik stond aan het strand bij Dunmore. De zee golfde rustig het zand op. In de verte rees de tafelberg Benbulben uit de zee op. De harde wind sneed in mijn gezicht. Plotseling had ik geen zin meer om over het zand te lopen. En dus ging ik rechts, de rotsen op.
      Eerst moest ik wankelend mijn weg vinden over grote en kleine keien, waar het water tussen klotste, maar als snel maakten deze plaats voor grote stenen plateaus waar je gemakkelijk overheen kon lopen. De plateaus waren van een donkergrijs gesteente, waarin je duidelijk de horizontale lagen sediment kon zien. Hier en daar lagen enorme brokken rots, geen idee waar die vandaan kwamen. Welke eindeloze kracht die daar heen had gestuwd.
      Hier was de zee woest. Met een enorme kracht spatten golven van twee, drie meter uiteen op de rotsige kust. Op sommige plekken waren een soort natuurlijke bassins ontstaan onder het gesteente. Hele ruimtes waren geĆ«rodeerd. Hieruit spatte dan, seconden nadat de golf kapot was geslagen op de kust, plotseling water omhoog. Het was luid, het was ruig, het was indrukwekkend. Balancerend probeerde ik mijn weg te vinden. Links van mij de zee, rechts groene heuvels en voor me kilometers steen.
      Na bijna een uur lopen werd mijn weg versperd door prikkeldraad. Vanaf hier ging een pad rechts de groene heuvels in. Precies op het moment dat ik bij het prikkeldraad aankwam, kwam er een zilvergrijs busje het pad af rijden. Het stopte precies op het einde van het pad, waar de rotsige kust begon. Er zat een man in het busje, die ik verder niet goed kon zien. Ik zwaaide vriendelijk, want dat doet iedereen hier. Door het prikkeldraad kon ik niet verder, en om de een of andere reden wilde ik voor de ogen van de man niet onder de draad door kruipen. Nu stond ik daar onhandig. Ik vond het ook lullig om direct rechtsomkeert te maken, alsof ik wegvluchtte voor het busje. Maar door de het geronk van de auto achter me was ik me ook te zelfbewust geworden om echt van het uitzicht te kunnen genieten. Ik voelde ogen in mijn rug branden. Ik keek naar de zee en zag grote grijze wolken mijn kant opkomen.
      De man stapte niet uit de auto. De auto ronkte. Ik stond daar maar en telde de seconden af, die ik noodzakelijk vond om daar te staan. Mijn hart begon sneller te kloppen, de auto ronkte nog steeds en ik voelde nu priemende vijandigheid in mijn rug steken.
      Ik draaide me om, wierp nog een halve blik met een flauwe glimlach op het busje om de goede orde te bewaren en zette mijn terugtocht in. Ik keek een paar keer achterom. De auto stond nog steeds bewegingsloos te brommen. Ik hield mezelf voor wat ik mezelf altijd voorhoud in enge situaties: Het is vast een vriendelijke oude man. Een meneer die van het uitzicht komt genieten. Totdat het me sterk leek dat een lieve oude meneer de motor aan zou laten staan. En als hij zo vriendelijk was, waarom had hij dan niet het raampje even opengedraaid om te zwaaien of hallo te roepen?
      Het lawaai van de klotsende golven was nu helemaal niet zo mooi meer en maakte me onrustig. Ik liep door, struikelde over een losse kei en viel bijna een van de bassins in. Nog eens keek ik om. Geen beweging. Geen deur die openging, geen teken van leven, behalve dat constante geronk. De donkere wolken hingen nu over ons heen en het begon te miezeren. Ik krabbelde overeind en zette haastig mijn terugweg voort. Toen drong het tot me door. Dit was nutteloos. Ik zou hier sterven. Een donkere gestalte zou dadelijk in de verte opdoemen, me meesleuren naar de bus en in de achterbak gooien. Dit was het einde. Het was klaar.
      Terug richting de auto kon ik niet, over de rotsen de zee in springen betekende sowieso de dood, of op zijn minst een flinke dwarslaesie, dus had ik geen andere keus dan rechtdoor, de weg terug. Misschien kon ik mijn aanvaller nog ontwijken, te snel af zijn en zo ontsnappen. Mijn ademhaling werd steeds korter. Mijn stappen steeds sneller. Ik verwachtte ieder moment een gestalte met capuchon op voor me te zien. Ik spande de spieren in mijn romp al aan, klaar voor verzet. De wind joeg mijn haren voor mijn gezicht. Ze bleven kleven in mijn mondhoeken. De miezer maakte alles glibberig en onrustig. Mijn wangen liepen rood aan.

Het kwam niet.
Het gebeurde niet.
Na drie kwartier kwam ik kletsnat weer bij uit zandstrand uit.
Ik wist niet zo goed wat er net gebeurd was. Maar ik keek naar het lieve, zachte strand en besloot voortaan niet meer over de rotsen te lopen.